Crear actividad
Jugar Test
1. 
Tot welke soort sacharide behoort: maltose
A.
monosacharide
B.
disacharide
C.
polysacharide
2. 
Tot welke soort sacharide behoort: cellulose
A.
monosacharide
B.
disacharide
C.
polysacharide
3. 
Tot welke soort sacharide behoort: galactose
A.
monosacharide
B.
disacharide
C.
polysacharide
4. 
Tot welke soort sacharide behoort: sacharose
A.
monosacharide
B.
disacharide
C.
polysacharide
5. 
Tot welke soort sacharide behoort: glucose
A.
monosacharide
B.
disacharide
C.
polysacharide
6. 
Tot welke soort sacharide behoort: zetmeel
A.
monosacharide
B.
disacharide
C.
polysacharide
7. 
Tot welke soort sacharide behoort: lactose
A.
monosacharide
B.
disacharide
C.
polysacharide
8. 
Uit welke monosachariden is sacharose opgebouwd?
A.
glucose en fructose
B.
glucose en glucose
C.
glucose en galactose
D.
fructose en galactose
9. 
Welke polysacharide dient als reservestof en wordt opgeslagen in de lever?
A.
amylopectine een bestanddeel van zetmeel
B.
amylose een bestanddeel van zetmeel
C.
cellulose de bouwstof van de elwand van plantencellen
D.
glycogeen
10. 
uit welke chemische elementen is glucose opgebouwd? Meerdere antwoorden mogelijk
A.
koolstof
B.
waterstof
C.
zuurstof
D.
stikstof
E.
zwavel
11. 
Welk van de volgende stoffen is / zijn gevormd door aaneenkoppeling van monosachariden? meerdere antwoorden zijn mogelijk
A.
cellulose
B.
glycogeen
C.
insuline
D.
zetmeel
12. 
Wat is het verschil in bouw tussen een verzadigd vet en een onverzadigd vet?
A.
bij een onverzadigd vet zijn er nooit dubbele bindingen aanwezig, bij een verzadigd vet wel
B.
bij een onverzadigd vet zijn er geen dubbele bindingen tussen de C-atomen, bij een verzadigd vet wel
C.
bij een verzadigd vet zijn er nooit dubbele bindingen aanwezig, bij een verzadigd vet wel.
D.
bij een verzadigd vet zijn er geen dubbele bindingen tussen de C-atomen, bij een onverzadigd vet wel.
13. 
Geef 4 functies van lipiden in ons lichaam. Meerdere antwoorden aanduiden
A.
opbouw van membranen
B.
bouwstof voor afweerstoffen in het immuunsysteem
C.
energie reserve
D.
bescherming van organen
E.
thermische isolatie
F.
bouwstof om insuline op te bouwen
14. 
Welke fysische factoren hebben een invloed op de werking van een enzym? meerdere antwoorden mogelijk
A.
de grootte van het enzym
B.
de temperatuur
C.
de zuurtegraad
D.
de vorm van het substraat
E.
de hoeveelheid reactieproduct
F.
de aanwezigheid van water
15. 
Een verandering in de zuurtegraad verandert ook de activiteit van een enzym. Wat gebeurt er?
A.
De structuur van het enzym veranderd waardoor het substraat er niet meer in past
B.
de reactie versnelt zodanig dat het enzym niet meer kan volgen
C.
het substraat lost op in het zuur
D.
de sleutel past niet meer in het slot
16. 
Wat is de belangrijkste chemische gelijkenis tussen alle organische verbindingen?
A.
deze bestaan uit een combinatie van koolstof en water
B.
deze zijn allemaal opgebouwd uit vele koolstofatomen
C.
ze komen allemaal uit de natuur
D.
ze zijn allemaal complexe ionen
17. 
De figuur geeft de structuurformule van een organische stof weer. Is die stof een polypeptide, een polysacharide, een onverzadigd vetzuur of een verzadigd vetzuur?
A.
een polypeptide
B.
een polysacharide
C.
een onverzadigd vetzuur
D.
een verzadigd vetzuur
18. 
Vetten die te lang in gebruik zijn worden zuurder, omdat ze uit elkaar vallen. De zuurtegraad is dus een maat voor de ouderdom van een vet. Welk uitleg is correct?
A.
Bij het gebruik komen er dubbele bindingen vrij waardoor de pH daalt
B.
Bij het uitelkaar vallen van vetten komen de vetzuren vrij waardoor de pH stijgt
C.
Bij het uitelkaar vallen van vetten komen de vetzuren vrij waardoor de pH daalt
D.
Bij het gebruik komen er dubbele bindingen vrij waardoor de pH stijgt
19. 
Welke van de onderstaande lichaamsfuncties worden door eiwitten vervuld? meerdere antwoorden mogelijk
A.
bouwstenen en hormonen
B.
immuniteit en bloedstolling
C.
energieleverancier
D.
katalytische werking van biochemische reacties
E.
transportmoleculen en selectieve opname doorheen het celmembraan
20. 
In de metabolische processen breken we voedingsstoffen af, zodat ze in de cellen van het lichaam kunnen opgenomen worden. Waarvoor worden ze gebruikt?
A.
als bouwstof en brandstof
B.
als afvalstoffen
C.
als bescherming van het katabolisme
D.
voor anabolische reacties
21. 
Polysachariden kunnen niet rechtstreeks als energiebron voor de cellen gebruikt worden. Wat moet er eerst gebeuren?
A.
Ze moeten omgezet worden in polypeptiden
B.
ze moeten verteerd worden tot monosachariden
C.
ze moeten afgebroken worden tot glycogeen en glucose
D.
ze moeten door de endeldarm worden getransporteerd
22. 
Wat is het verschil tussen katabolische en anabolische reacties van het metabolisme?
A.
Bij katabole reacties komt energie vrij die door het anabole reacties gebruikt kan worden
B.
Bij anabole reacties komt energie vrij die door het katabole reacties gebruikt kan worden
C.
de katabole reacties gebeuren in het spijsverteringsstelsel en de anabole in de andere stelsels
D.
de anabole reacties gebeuren in het spijsverteringsstelsel en de katabole in de andere stelsels
23. 
Wat is het verband tussen anabolische en katabolische processen?
A.
ze behoren beiden maar bij 1 organisme
B.
ze maken beiden energie aan
C.
ze zijn beiden onderdeel van het metabolisme van een organiscme
D.
ze verbruiken beiden dezelfde hoeveelheid ATP
24. 
Welke bewering over enzymen is correct?
A.
enzymen verliezen een deel van hun normale activiteit als hun driedimensionale structuur verstoord is.
B.
enzymen leveren de activeringsenergie die nodig is om een reactie op gang te brengen
C.
de activiteit van enzymen is onafhankelijk van temperatuur of pH
D.
een enzym is maar 1 keer actief en wordt dan vernietigd
25. 
Welke bewering is correct?
A.
enzymen zijn werkzaam in een bepaald pH-gebied
B.
enzymen verhogen de energie van de moleculen die aan de reactie deelnemen
C.
enzymen zijn onder alle omstandigheden werkzaam op een bepaald substraat