Woorden en zinnen - oefening 1Versión en línea Duid telkens aan wat er gevraagd wordt. por Instroom Okan 1 Duid het ONDERWERP aan in de volgende zin: "Ga jij naar school?" a ga b jij c naar d school 2 Duid het WERKWOORD aan in de volgende zin: "Louis spreekt Frans." a Louis b spreekt c Frans 3 Duid het WERKWOORD aan in de volgende zin: "Mohammed woont in Brussel." a Mohammed b woont c in d Brussel 4 Duid het ONDERWERP aan in de volgende zin: "De jongen heeft een gsm in zijn rugzak." a De jongen b heeft c een gsm d in e zijn rugzak 5 Duid het WERKWOORD aan in de volgende zin: "Wij leren nu Nederlands." a wij b leren c nu d Nederlands