VerbenVersión en línea Verben auf niederlaendisch, 'hebben' und 'zijn' por J. T.B. 1 Ik .... een Duitser. a bent b is c zijn d ben 2 Hij ... een kat. a hebben b heeft c heb d hebt 3 Wij ... een groot huis. a hebt b heeft c hebben d heb 4 ... u meneer De Vries? a Ben b Bent c Zijn d Is 5 ... jullie Jan en Jannie? a Zijn b Bent c Is d Ben 6 Jij ... mooie schoenen. a heeft b hebben c hebt d heb 7 Zij ... mijn zus. a is b zijn c bent d ben 8 Ik ... een kat. a heeft b hebben c hebt d heb 9 Jij ... lief. a ben b bent c zijn d is 10 Hans en Grietje ... een mooi huis. a hebben b hebt c heb d heeft 11 Wij ... lief. a is b bent c ben d zijn 12 ... jullie honger, Hans en Daan? a Hebt b Heeft c Hebben d Heb 13 U ... een mooie auto! a heb b hebben c bent d heeft/hebt 14 Jan en Jans ... mijn vrienden. a zijn b is c bent d ben 15 ... jij een Duitser? a Bent b Zijn c Ben d Is 16 ... jij een hond? a Heb b Hebt c Heeft d Hebben 17 Het ... zaterdag vandaag. a zijn b bent c ben d is 18 Zij ... lief. a ben b zijn/is c bent d heeft 19 Sofie ... geen auto. a heb b hebt c heeft d hebben