Perfekt auf Niederlaendisch (D)Versión en línea 1 oder 2 Vokale, 'd' oder 't' am Ende? por J. T.B. 1 Wie heeft deze taart (maken)... a gemakt? b gemaakt? c gemakd? d gemaakd? 2 Heb jij veel Nederlandse woordjes (leren) ... a gelert? b geleert? c gelerd? d geleerd? 3 Ik heb de hele dag (studeren)... a gestudert. b gestudeert. c gestuderd. d gestudeerd. 4 Koen heeft nog nooit (werken)... a gewerkt. b geweerkt. c gewerkd. d geweerkd. 5 Het kind heeft met de hond (spelen)... a gespelt. b gespeelt. c gespeld. d gespeeld. 6 Hij heeft niet veel (praten)... a geprat. b gepraat. c geprad. d gepraad. 7 Hij heeft een zware koffer (slepen)... a geslept. b gesleept. c geslepd. d gesleepd. 8 Ik heb een kat (aaien)...(streicheln) a geait. b geaait. c geaid. d geaaid. 9 Wij hebben (tennissen) ... a getennist. b getennisst. c getennisd. d getennissd. 10 Hij heeft de hele middag (schaatsen)... a geschatst. b geschaatst. c geschatsd. d geschaatsd. 11 Koen is naar school (fietsen)... a gefietst. b gefietsd. 12 Hans is naar huis (rennen)... a gerent. b gerend. c gereent. d gereend. 13 Ik heb mijn vriend (wekken)... a gewekt. b geweekt. c gewekd. d geweekd. 14 Ik heb mijn verjaardag (vieren) ... a geviert. b gevierd. 15 Sander heeft de hele dag (gapen)... a gegapt. b gegaapt. c gegapd. d gegaapd. 16 Hij heeft naar mij (schreeuwen)... a geschreeuwt. b geschreeuwd. 17 Hij is voor de test (zakken)... (durchfallen) a gezakt. b gezaakt. c gezakd. d gezaakd. 18 Zij is voor de test (slagen)... (bestehen) a geslagt. b geslaagt. c geslagd. d geslaagd. 19 Hij heeft met zijn vingers (tikken). a getikt. b getiikt. c getikd. d getiikd.