ImperfektVersión en línea niederlaendisch por J. T.B. 1 Hij (maken) ... zijn huiswerk. a makte (mak-te) b maakte (maak-te) c makde (mak-de) d maakde (maak-de) 2 Zij (praten) ... te veel. a prate (pra-te) b praate (praa-te) c praatte (praat -te) d praatde (praat-de) 3 De kat (slapen) ... in bed. a sliep b sliepte (sliep-te) c sliepde (sliep-de) d slaapte (slaap-te) 4 Tina (kletsen) ... te veel. a kletste (klets-te) b kletsde (klets-de) c kletstte (kletst -te) d kletsdde (kletsd-de) 5 Jan (logeren) ... bij mij. a logerde (lo-ger-de) b logeerde (lo-geer-de) c logerte (lo-ger-te) d logeerte (lo-geer-te) 6 Hij (spelen) ... met de kat. a spelde (spel-de) b speelde (speel-de) c spelte (spel-te) d speelte (speel-te) 7 Wij (winkelen) ... veel. a winkelten (win-kel-ten) b winkelden (win-kel-den) c winkeelten (win-keel-ten) d winkeelden (win-keel-den) 8 Het (zijn) ... laat. a zijnde (zijn-de) b zijnte (zijn-te) c was d waren 9 Wij (zullen) ... ons huiswerk maken. a zouden (zou-den) b zoudden (zoud-den) c zulten (zul-ten) d zultten (zult-ten) 10 Hij (werken) ... hard. a werkte (werk-te) b werktte (werkt-te) c werkde (werk-de) d werkdde (werk -dde)