Modalverben auf NLVersión en línea moeten, zullen, willen, mogen, kunnen, niet hoeven te por J. T.B. 1 Er braucht nicht mehr zu arbeiten. a Hij moet niet meer werken. b Hij hoeft niet meer werken. c Hij hoeft niet meer te werken. d Hij hoevt niet meer te werken. 2 Wir brauchen nicht zu bleiben. a We hoeven niet te blijven. b We moeten niet blijven. c We hoeven niet blijven. d We hoefen niet te blijven. 3 Er kann nicht schwimmen. a Hij mag niet zwemmen. b Hij kan niet zwemmen. c Hij wil niet zwemmen. d Hij moet niet zwemmen. 4 Sie darf nicht schwimmen. a Ze moet niet zwemmen. b Ze wil niet zwemmen. c Ze kan niet zwemmen. d Ze mag niet zwemmen. 5 Darf ich gehen? a Mag ik gaan? b Moet ik gaan? c Kan ik gaan? d Wil ik gaan? 6 Wir muessen jetzt nach Hause. a We mogen nu naar huis. b We moeten nu naar huis. c We kunnen nu naar huis. d We willen nu naar huis. 7 Dat moet je niet doen! a Das darfst/sollst du nicht tun! b Das kannst du nicht tun! c Das musst du nicht tun! d Das willst du nicht tun! 8 Wir wollen essen! a Wij willen te eten! b Wij wollen eten! c Wij wilen eten! d Wij willen eten! 9 Soll ich dich anrufen? a Zall ik je bellen? b Zal ik je bellen? c Mag ik je bellen? d Hoef ik je niet te bellen? 10 Das sollst/darfst du nicht tun! a Dat moet je niet doen! b Dat kan je niet doen! c Dat wil je niet doen! d Dat hoef je niet te doen! 11 Mag ik gaan? a Kann ich gehen? b Soll ich gehen? c Muss ich gehen? d Darf ich gehen? 12 Zal ik je bellen? a Soll ich dich anrufen? b Darf ich dich anrufen? c Kann ich dich anrufen? d Muss ich dich anrufen? 13 Wir muessen unsere Hausaufgaben machen. a We hoeven ons huiswerk te maken. b We moetten ons huiswerk maken. c We moeten ons huiswerk maken. d We hoefen ons huiswerk te maken. 14 Du brauchst deine Hausaufgaben nicht mehr zu machen. a Jij mag jouw huiswerk niet meer maken. b Jij moet jouw huiswerk niet meer maken. c Jij hoeft jouw huiswerk niet meer te maken. d Jij kan jouw huiswerk niet meer maken. 15 Wir koennen schwimmen. a Wij kannen zwemmen. b Wij kunnen zwemmen. c Wij kunt zwemmen. d Wij moeten zwemmen. 16 Ihr duerft noch nicht gehen. a Jullie willen nog niet gaan. b Jullie kunnen nog niet gaan. c Jullie zullen nog niet gaan. d Jullie mogen nog niet gaan. 17 Was willst du essen? a Wat wilt je eten? b Wat wil je eten? c Wat will je eten? d Wat willen je eten? 18 Soll ich dir helfen? a Zal ik jou helpen? b Mag ik jou helpen? c Moet ik jou helpen? d Kan ik jou helpen? 19 Ich muss jetzt nach Hause. a Ik moett nu naar huis. b Ik mag nu naar huis. c Ik moet nu naar huis. d Ik wil nu naar huis. 20 Er moechte dir helfen. a Hij wil je graag helpen. b Hij moet je graag helpen. c Hij kan je graag helpen. d Hij mag je graag helpen.