Hun leraar is aardig.
Ik zie hen.
Ik geef hun een pen.
Joop en Johanna hebben een huis. Hun huis is groot.
Ik werk voor hen.
Ik lach veel met hen.
Ik geef hun een cadeau.
Ik hoor hen.
Ik haat (hasse) hen.
Dat is de auto van Jan en Jannie. Dat is hun auto.
Ik geef een boek aan hen.
Ik ken hun dochter niet.
Ik geef kaas aan hen.
Ik geef een pen aan hen.
Ik help hun.
Ik geef hun een boek.
Ik werk met hen.
Ik geloof (glaube) hen niet.
Hij helpt hun nooit.
Marja ziet hen niet.
Ik ben hun dankbaar.
Ik ken hen niet.
Hun hond is klein.
Hun zoon heet Daan.