4. Hij doet het op zijn eigen houtje.
6. Dat is een boom van een kerel.
8. Wat laat jij je snel uit het lood slaan.
7. Hij laat er geen gras over groeien.
Hij praat steeds over iets anders.
Wat geef jij snel op.
Hij viert feest.
Die man is heel groot.
5. Hij zet de bloemetjes buiten.
Hij zegt precies hoe hij erover denkt.
1. Hij springt van de hak op de tak.
Hij komt meteen in actie.
2. Wij bijten op een houtje.
Ons geld is op, we hebben niets meer te eten.
Hij doet het alleen.
3. Hij neemt geen blad voor de mond.