Ik ga naar mijn klas. De lerares is daar.
Ik kijk naar de televisie met mijn ouders.
Ik studeer. Ik maak mijn huiswerk.
Ik speel met mijn vrienden op de speelplaats.
Ik ga sporten. Ik speel volleybal.
Ik eet mijn boterhammen op. Ik drink water.
Het is nacht. Ik ga slapen.
Ik ga met de fiets naar school.
Het is vier uur. De school is gedaan.
Het is maandag.
Ik ga naar huis. Ik woon in Utrecht.
Het is zeven uur. De wekker gaat af.
Ik poets mijn tanden met tandpasta.
Ik sta op. Buiten is het licht.
Ik zie mijn vrienden. Ik ben blij.
Ik neem een douche. Ik was me.
Het is twaalf uur. Het is middagpauze.
Ik neem een ontbijt. Ik eet ontbijtgranen met melk.
Het is negen uur. Ik ruim mijn kamer op.