Jij hebt een hond.
Heb jij een hond?
Jan en Saskia lopen naar het zwembad.
Hij werkt in een ziekenhuis.
Mijn tante woont in Parijs.
Werkt hij in een ziekenhuis?
Ik spreek Pools.
Lopen Jan en Saskia naar het zwembad?
Woont mijn tante in Parijs?
Spreek ik Pools?
Willem koopt een fiets.
Koopt Willem een fiets?
Mówię po polsku.
Czy ja mówię po polsku?
Czy on pracuje w szpitalu?
Czy Willem kupuje rower?
Czy moja ciocia mieszka w Paryżu?
On pracuje w szpitalu.
Moja ciocia mieszka w Paryżu.
Ty masz psa.
Jan i Saskia idą na basen.
Czy ty masz psa?
Czy Jan i Saskia idą na basen?
Willem kupuje rower.