Crear actividad
Jugar Test
1. 
Er bestaan donkere en lichte gevoelens. Wat zijn donkere gevoelens?
A.
Gevoelens die leuk zijn om te hebben.
B.
Gevoelens die een beetje leuk zijn, maar ook niet leuk zijn.
C.
Gevoelens die niet leuk zijn om te hebben
2. 
Duid alle lichte gevoelens aan.
A.
Onzeker
B.
Opgelucht
C.
Jaloers
D.
Blij
3. 
Wat doen mensen als ze verdrietig zijn na het overlijden van een persoon?
A.
Naar het lievelingsplekje van de overleden persoon gaan.
B.
Een boek lezen of televisie kijken.
C.
Een kaarsje branden en foto's bekijken.
D.
Naar het graf gaan.
4. 
Wie werkt 's nachts?
A.
De bakker
B.
De juffrouw
C.
De trein- en buschauffeur
D.
De secretaresse
5. 
Wie werkt 's nachts?
A.
De verpleegster
B.
De krantenmaker
C.
De ramenwasser
D.
De straatwerkers
6. 
Wat zegt de dokter?
A.
's Nachts ga ik op bezoek bij patiënten die aan het slapen zijn.
B.
's Nachts onderzoek ik mensen die aankomen met de ambulance.
C.
's Nachts opereer ik dringende zaken.
D.
's Nachts ga ik rond om koorts op te meten van mijn patiënten.
7. 
Ik ben een nachtdier. Ik kan goed ...
A.
Horen
B.
Zien
8. 
Ik ben een nachtdier. Ik heb zachte kussentjes onder mijn poten om ...
A.
mijn pootjes niet te bezeren.
B.
stilletjes te kunnen sluipen en zo mijn prooi te vangen.
C.
warme pootjes te hebben.
9. 
Welk dier is geen nachtdier?
A.
Een muis.
B.
Een pad.
C.
Een koe.
D.
Een hond.
10. 
Hoe kan een blind persoon lezen?
A.
Door een hele sterke bril op te zetten.
B.
Door grote letters die je kunt voelen. Dit is het lettervoelschrift.
C.
Door bolletjes die je kunt voelen. Dit is het brailleschrift.
11. 
De zon staat nooit in het ...
A.
Oosten
B.
Westen
C.
Noorden
D.
Zuiden
12. 
Morgen komt na ...
A.
gisteren.
B.
eergisteren.
C.
overmorgen.
D.
vandaag.
13. 
Tijdens de herfst en de winter zijn de dagen ...
A.
langer.
B.
korter.
14. 
Tijdens de zomer zijn de nachten ...
A.
langer.
B.
korter.
15. 
Dit werkt op ...
A.
batterijen.
B.
energie van de zon.
C.
elektriciteit.
D.
spierkracht.
16. 
Dit werkt op ...
A.
spierkracht.
B.
elektriciteit.
C.
batterijen.
D.
energie van de zon.
17. 
Dit werkt op ...
A.
spierkracht.
B.
elektriciteit.
C.
batterijen.
D.
energie van de zon.
18. 
Vroeger gebruikte men ... om licht te maken / te hebben.
A.
Een lamp met een schakelaar.
B.
Een olielamp.
C.
Een zaklamp.
D.
Een kaars.