Crear juego
Jugar Test
1.  []
Luister naar de instructie. Wat moet je doen?
A.
Ik zie een hindernis. Ik geef gas.
B.
Ik zie een hindernis. Ik kijk goed. Hoe kan ik deze hindernis gemakkelijk nemen? Waar heb ik ruimte?
C.
Ik zie een hindernis. Ik panikeer. Ik vind geen ruimte!
D.
Ik zie een hindernis. Ik blijf naar de hindernis kijken. Zo rijd ik er zeker niet tegen.
2.  []
Luister naar de instructie. Wat moet je doen?
A.
Goed achteruit kijken!
B.
Goed vooruit kijken! Wat zie je? Wat ga je doen?
C.
Vooruit rijden! Rechtdoor!
D.
Ik moet rechts in de spiegel kijken.
3.  []
Luister naar de instructie. Wat moet je doen?
A.
Als ik in de groene zone van de toerenteller rijd, verbruik ik meer brandstof.
B.
Als ik niet in de groene zone van de toerenteller rijd, moet ik schakelen.
C.
Als ik in de groene zone van de toerenteller rijd, moet ik schakelen.
D.
Als ik in de groene zone van de toerenteller rijd, moet ik gas geven.
4.  []
Luister naar de instructie. Wat moet je doen?
A.
Ik moet sneller rijden. De weg gaat naar beneden.
B.
Ik moet remmen. De weg gaat naar beneden.
C.
Ik doe mijn voet van het gaspedaal. De bus rolt vanzelf verder, want de weg gaat naar beneden.
D.
Ik moet schakelen. De weg gaat naar beneden.
5.  []
Luister naar de instructie. Wat moet je doen?
A.
Kijk goed naar het bord! Hoe snel mag je hier rijden?
B.
Pas op! Je komt bij een school. Je rijdt te snel.
C.
Pas op! Kijk naar het bord. Ik moet gas geven.
D.
Pas op! Kijk naar het bord. Ik moet remmen!
6.  []
Luister naar de instructie. Wat moet je doen?
A.
Ik rijd tot het probleem. Dan zoek ik een oplossing.
B.
Ik rijd tot het probleem. Dan ben ik in paniek.
C.
Ik kijk goed voor mij. Als ik daar een probleem zie, denk ik nu al na hoe ik het moet oplossen.
D.
Ik zie een hindernis. Ik blijf naar de hindernis kijken. Zo rijd ik er zeker niet tegen.
7.  []
Luister naar de instructie. Wat moet je doen?
A.
In de bocht moet ik in een hoek rijden. Zo ben ik snel uit de bocht.
B.
Ik moet een mooie, rond bocht maken en aan de buitenkant van de bocht rijden.
C.
In de bocht heb ik voorrang op mijn tegenligger. Hij moet stoppen.
D.
In de bocht kijk ik goed naar de dode hoek.
8.  []
Luister naar de instructie. Wat moet je doen?
A.
Ik rijd met de wielen op de boordsteen. Zo kan ik de bocht nemen.
B.
Ik mag met de overbouw niet boven de boordsteen komen.
C.
Ik rijd met de overbouw over de stopstreep.
D.
Ik gebruik de overbouw om de bocht te nemen. Ik ga met de overbouw boven de boordsteen, maar niet met de wielen.
9.  []
Luister naar de instructie. Wat moet je doen?
A.
Het is een gemakkelijke hindernis. Ik rijd traag.
B.
Het is een moeilijke hindernis. Ik rijd snel.
C.
Het is een moeilijke hindernis. Ik rijd traag.
D.
Het is een moeilijke hindernis. Ik geef gas.
10.  []
Luister naar de instructie. Wat moet je doen?
A.
De tegenligger moet voor mij stoppen als ik een bocht neem.
B.
Ik neem een bocht. Ik mag niet op het vak van de tegenligger rijden.
C.
Er is geen tegenligger. Ik neem de bocht en rijd een stuk op het vak van de tegenligger (met de bovenbouw).
D.
Ik neem een bocht. Ik rijd achteruit. En dan vooruit. Zo rijd ik niet op het vak van de tegenligger.