1
dat de samenleving uit groepen (standen) bestaan met ieder eigen taken
2
in dit tijdvak werd het christendom verspreid en er waren er veel oorlogen, maar de boeren deden het meeste werk
3
mensen die behoren tot (werken voor) de christelijke kerk
4
dat het rijk is verdeeld in domeinen, op deze domeinen leven en werken de boeren o.l.v. een heer
5
bestuursysteem, waarbij de koning zijn grond uitleend om het rijk te besturen en te beschermen
6
een boer die in ruil voor bescherming plichten en herendiensten verricht
7
dit gebouw was de woning van een heer en gaf bescherming voor de boeren.
8
deze vechter is de laagste adellijke persoon
9
dit kregen de geestelijkheid en de adel van de laagste stand
10
deze geestelijke is de laagste in de geestelijkheid
11
stand die vooral het werk doen en voorvoedsel zorgen
12
Dat je door geboorte/afkomst tot een groep behoort
13
versterkt kasteel met gracht, zware ommuring en verhoging
14
dit droegen ridders tijdens de vele oorlogen in dit tijdvak
15
hoogste geestelijke
16
mensen die een titel hebben