Crear actividad
Jugar Test
1. 
op voorhand
A.
ik reserveer op voorhand een zitplaats op het vliegtuig.
B.
ik doe mijn handschoen aan mijn voorhand.
2. 
klasgenoten
A.
In het fabriek werken 6 klasgenoten.
B.
Ik zit al van september samen in de klas met mijn klasgenoten.
3. 
verwittigen
A.
De schilder verwittigt de muur.
B.
Ik verwittig de school als mijn kind ziek is.
4. 
blad !
A.
Ik steek het blad in mijn kaft.
B.
Ik neem liever een blad dan een douche.
5. 
eigen
A.
Mijn kinderen hebben allemaal een eigen kamer.
B.
Mijn kinderen eten niet graag eigen.
6. 
afwezig
A.
ik ben in de klas, ik ben afwezig.
B.
Ik ben ziek, ik ben afwezig.
7. 
wekker
A.
Ik ben moe, ik ben nog niet goed wekker.
B.
Ik sta op als ik mijn wekker hoor.
8. 
zwijgen
A.
Hij zwijgt een cadeau.
B.
Ik zwijg in de bibliotheek.
9. 
terwijl
A.
Ik zing terwijl ik stofzuig.
B.
Ik terwijl de vloer.
10. 
tijdens
A.
ik kom niet, ik heb geen tijdens.
B.
Ik eet tijdens de pauze een appel.