Crear actividad
Jugar Test
1. 
Geef antwoord, en maak ontkennend: Tu vas à l'école en bus ? (niet) Non,
2. 
Geef antwoord, en maak ontkennend: Vous avez du chocolat ? (niet) Non,
3. 
Geef antwoord, en maak ontkennend: Il achète toujours des chips ? (nooit) Non,
4. 
Geef antwoord, en maak ontkennend: Tu as de la fièvre ? (niet meer) Non,
5. 
Geef antwoord, en maak ontkennend: Vous allez en vacances (nog niet)? Non,
6. 
Geef antwoord, en maak ontkennend: Il a toujours mal au ventre (nooit)? Non,
7. 
Geef antwoord, en maak ontkennend: Tu as acheté un jean (nog niet)? Non,
8. 
..................................vous faites demain après-midi?
A.
Quand
B.
Pourquoi
C.
Qu'est-ce que
D.
9. 
........est-ce que vous allez en vacances?
A.
Quand
B.
Qui
C.
D.
Comment
10. 
Zet in de goede volgorde: est-ce que / tu / comment / vas / à l'école?
11. 
Vul de juiste vorm in: Tu ........m'aider? (pouvoir, présent)
12. 
Vul de juiste vorm in: Nous ........... aller à la plage (pouvoir, présent)
13. 
Vul de juiste vorm in: Tu ---------jouer au foot hier? (pouvoir, passé composé)