1
Wanneer de persoon die de boodschap krijgt, de boodschap moet ontcijferen
2
De persoon die de boodschap krijgt
3
Wanneer de ontvanger antwoordt
4
Wanneer een persoon moet nadenken over de manier waarop hij de boodschap zendt
5
De persoon die de boodschap zendt
6
waarmee de boodschap verzonden wordt (gsm, computer, ...)
7
Een woord voor een verstoorde communicatie door bijv. autogeluiden, roepende kinderen, het tikken van een klok...
8
De manier waarop de boodschap verzonden wordt (berichtje, geschreven taal, mimiek, ...)