1
Soldaten en handelaars verspreidden de Romeinse cultuur. Dit proces noemen we ………….. .
2
Het Latijn, het Grieks en het Nederlands behoren allemaal tot dezelfde .............................. . Meer bepaald de Indo-Europese ............................... .
3
In 509 v. C. verdreven de Romeinen de laatste koning, ………. Superbus.
4
Frans, Spaans en Italiaans zijn voorbeelden van ………. talen.
5
Tijdens het koninkrijk was er één koning aan de macht, tijdens de ………. waren dat twee consuls.
6
In de klas bestuderen we ............... Latijn, dat gesproken werd tussen ongeveer 100 v.C. en 100 n.C.
7
Numitor werd door zijn broer ...................................... van de troon verdreven.
8
De stad Rome heeft haar naam te danken aan .........................................
9
De geschiedenis van Rome begint in Troje, toen de Trojaanse prins …………… zijn vaderland ontvluchtte.
10
De twee consuls die jaarlijks verkozen werden, werden bijgestaan door de ...
11
Romulus en Remus werden eerst gevonden door een ………….. .
12
Romulus en Remus waren aangespoeld in een mandje op de oever van de rivier de …………… .
13
In de middeleeuwen bleef het Latijn de taal van o.a. het onderwijs, de rechtbank en de ………. .
14
Volgens Rhea Silvia was de oorlogsgod ………. de vader van Romulus en Remus.