de lente
de zomer
de herfst
de winter
de regen - het regent
de sneeuw - het sneeuwt
de zon - de zon schijnt
het onweer - het onweert
de wolk(en) - het is bewolkt
de wind - het waait
de hagel - het hagelt
de mist - Het is mistig
de bliksem - Het bliksemt (en het dondert)
de regenboom
een plas water
Het is koud
Het is warm
Het ijs - Er is ijs op de wegen