1
De dag waarop we de heiligen vieren.
2
De dag waarop we extra aan de overledenen denken.
3
Feest waarop je jouw plechtige communie mag doen.
4
De dag waarop Jezus is geboren.
5
Ik ______ de dweil uit.
6
Varkens _______ met hun neus in de grond.
7
De ______ werd gebouwd om het water van de rivier tegen te houden.
8
Hier is het frisser dan in de volle zon.
9
Ik moet hard in mijn handen _________ om het warm te krijgen.
10
Ik heb ergens spijt van, maar durf het niet toegeven. Ik zit met ________
11
Ik ga wraak nemen. (Tip: werkwoord)
12
Hij is heel gemeen! Hij is ________
13
De laatste dag van de Goede Week.
14
Ik ben verlegen. Ik ben ____
15
Soms groeit er een vreemd bolletje op jouw voet.
16
een oud, kapot schip
17
Zo _____ als een vos.
18
Het tegenovergestelde van glad.
19
Ik _____ iets omver.
20
mijn, jouw, zijn, ons, ____, hun