Crear actividad
Jugar Froggy Jumps
1. Je zus (vinden) hem erg vervelend.
A
vind
B
vindt
C
vint
2. Dat (gebeuren) je moeder nou nooit.
A
gebeurt
B
gebeurdt
C
gebeurd
3. Hij (wapperen) steeds met die Ajaxvlag.
A
wappert
B
wapperdt
C
wapperd
4. Hij heeft die koffie (malen).
A
gemaald
B
gemalen
C
gemaalt
5. Dat hebben wij niet (aanrade)
A
aangeraad
B
aangeraden
C
aangeraadt
6. Wij (zullen) gisteren vroeg naar huis gaan.
A
waren
B
zouden
C
zullen
7. Gisteren is er hier vlakbij een ongeluk (gebeuren)
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt
8. Dat schip is in de haven (stranden).
A
gestrandt
B
gestrant
C
gestrand
9. Waar (bevinden) jouw huis zich?
A
bevind
B
bevint
C
bevindt
10. Wij (raden-vt) het antwoord niet.
A
raadden
B
raadde
C
raden