1
Hij (beantwoorden) gisteren mijn e-mail.
2
De kinderen (schreeuwen) te veel.
3
In een hoog tempo (verspreiden) de griep zich.
4
Na al die leugens (geloven) haar ouders haar niet meer.
5
Vorige week (hockeyen) we in Antwerpen.
6
Waarom (bemoeien) jullie ermee?
7
Mijn beste vrienden (sturen) haar een kaart.
8
Hij (troosten) het kind.
9
De leerlingen (dromen) gisteren in de klas.
10
De bakker (beloven) mijn tante om de taart op tijd af te hebben.
11
Hij (vluchten) met zijn familie naar de andere kant van de wereld.
12
De baby (krijsen) van honger en de kou.
13
De ouders van het meisje (haten) de crimineel.
14
Amal en Ilias (lusten) de taart niet.
15
De kat (krabben) de krullen van de trap.