Ik neem de trein naar Hasselt.
Ik koop een steak en een kip.
Ik haal een nieuwe identiteitskaart.
Ik ga spaghetti, wc-papier, melk en koekjes kopen.
Ik eet frietjes met mayonaise en een frikandel.
Ik koop mooie rode schoenen.
Ik ga 50 euro afhalen.
Ik ga wandelen met de hond.
Ik heb een afspraak bij de dokter.
Ik ga boeken lenen.
Ik koop een kilo tomaten, een kilo aardappelen, een komkommer en een sla.
Ik zoek werk.
Ik zwem met mijn kinderen.
Ik koop een taart en een bruin brood.
ik stuur een brief.
de post
de VDAB
de slagerij
het station
de frietuur
de bibliotheek
het gemeentehuis
de bakkerij
de supermarkt
het park
de groentenwinkel
het ziekenhuis
de schoenwinkel
de bank
het zwembad