1
Wij (kennen) ... David.
2
Wij (werken)... in Duitsland.
3
Wij (zitten) ... hier.
4
Jan (werken) ... in Duitsland.
5
Jullie (wonen) ... in Duitsland.
6
Julia (wonen) ... in Duitsland.
7
Wij (heten) ... Jeremy en Jeanette.
8
Ik (wonen) ... in Duitsland.
9
Jij (heten) ... Jeremy.
10
Jij (kennen) .... David ook.
11
Waar (werken) ... jij?
12
IK (kennen)... Jan.
13
Hij (zitten) ... hier.