1
:
Ik
ben
gisteren
niet
thuis
____________________
(
blijven
)
.
2
:
Mijn
vrienden
hebben
me
om
half
negen
____________________
(
ophalen
)
3
:
Ze
waren
helemaal
naar
Eindhoven
____________________
(
fietsen
)
.
4
:
We
zijn
daarna
naar
de
disco
____________________
(
gaan
)
.
5
:
Ik
heb
gisteren
in
de
disco
____________________
(
dansen
)
6
:
Ik
heb
mijn
spullen
____________________
(
verhuizen
)
.
7
:
Vorige
week
had
ik
de
kaartjes
al
____________________
(
kopen
)
8
:
De
kaartjes
voor
deze
disco
zijn
namelijk
snel
____________________
(
uitverkopen
)
.
9
:
Voor
de
kaartjes
heb
ik
een
maand
____________________
(
sparen
)
.
10
:
Het
was
veel
werk
,
maar
ik
had
er
ook
hard
voor
____________________
(
werken
)
.